De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 juni een voor letselschadeslachtoffers ingrijpende uitspraak gedaan. Letselschadeslachtoffers moeten de WMO-voorzieningen regelen met de aansprakelijke verzekeraar en kunnen dat niet meer via de gemeente doen. De Centrale Raad overwoog dat alleen voor die gevallen die door de burgers onmogelijk zelf kunnen worden geregeld, de overheid verantwoordelijkheid behoort te nemen.

Instantie: Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak: 19-06-2013; zaaknummer12-5062

Inhoudsindicatie:
Weigering de kosten van de lift te vergoeden. Het had op appellant zijn weg gelegen om de kosten die gemoeid zijn met het aanpassen van zijn woning in het letselschadebedrag te verdisconteren. Dat dit, zoals appellant heeft gesteld, bij de onderhandelingen met Delta Lloyd geen onderwerp van gesprek is geweest, omdat appellant een aanvraag voor deze woningaanpassing bij het college had ingediend, maakt dit gezien de eigen verantwoordelijkheid van appellant voor het naar vermogen zelf regelen van een oplossing voor de noodzakelijke woningaanpassing niet anders.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

12/ 5062 WMO

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 augustus 2012, 09/1502 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [Woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Zeist (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.B.A. Bol hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Namens het college is T. Kamphuis verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geschil van belang zijnde feiten.

1.1. Appellant heeft bij het college een aanvraag ingediend voor een woonvoorziening op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in de vorm van aanpassing van zijn woning aan [Adres] in [Woonplaats]. Deze aanpassing is het aanbrengen van een lift.

1.2. Het college heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 22 november 2007. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.

1.3. Het college heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard bij besluit van 16 mei 2008. Aan het besluit ligt ten grondslag dat de oude woning van appellant adequaat was en dat de verhuizing naar de nieuwe woning berust op sociale gronden. Appellant heeft volgens het college een niet-rolstoelgeschikte woning gekocht en daarna aan het college verzocht om een voorziening die niet het goedkoopst adequaat is, zonder dat het college daartoe schriftelijke toestemming heeft verleend. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.

1.4. De rechtbank heeft in een uitspraak van 20 januari 2009, 08/1838, het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 16 mei 2008 vernietigd wegens strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant zonder voorafgaande toestemming van het college is verhuisd naar zijn huidige woning. Ook heeft het college zich volgens de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant alleen vanwege sociale gronden is verhuisd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het aan het besluit van het college ten grondslag liggende rapport van het CIZ tegenstrijdige conclusies op dat punt lijkt te bevatten. De rechtbank heeft bepaald dat het college een nieuw besluit moet nemen.

1.5. Het college heeft bij besluit van 23 april 2009 het bezwaar van appellant tegen de weigering om aan hem de kosten van de lift te vergoeden ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.

2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 23 april 2009 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gelet op eerdergenoemde uitspraak van 20 januari 2009, het college in zijn besluit van 23 april 2009 tot uitgangspunt had moeten nemen dat appellant heeft mogen verhuizen naar zijn huidige woning. Het college heeft dat echter ten onrechte nagelaten.Verder heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 23 april 2009 in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant de gemeente Utrecht aansprakelijk heeft gesteld naar aanleiding van een hem overkomen ongeval waardoor hij volledig rolstoelafhankelijk is geworden. Op 14 mei 2007 hebben appellant en Delta Lloyd, de verzekeraar van de gemeente Utrecht, een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is neergelegd dat appellant een letselschadevergoeding ontvangt van € 1.156.722,–. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt niet dat de schadevergoeding geen posten voor woningaanpassing bevat. Gelet op artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Zeist 2007 (Verordening) komt appellant niet in aanmerking voor de aangevraagde woningaanpassing.

3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarin de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Appellant heeft gesteld – kort weergegeven – dat er in het overeengekomen letselschadebedrag geen vergoeding voor de lift is verdisconteerd, omdat appellant op dat punt juist een aanvraag had ingediend bij het college.

4. De Raad overweegt het volgende.

4.1. Gelet op de beroepsgronden van appellant en het feit dat het college geen hoger beroep heeft ingesteld, is het geding beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 23 april 2009 in stand heeft gelaten. Tussen partijen is in geschil of in het letselschadebedrag een vergoeding van de lift is begrepen.

4.2. Volgens artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo moet het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treffen ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, op het gebied van de maatschappelijke ondersteuning, die hem onder meer in staat stellen een huishouden te voeren. Volgens artikel 2 van de Wmo bestaat er geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.

4.3. De artikelen 2 en 4 van de Wmo stellen mitsdien voorop dat sprake moet zijn van een noodzaak tot ondersteuning, wil een aanvrager voor een voorziening in aanmerking kunnen komen. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (CRvB 21 mei 2012, LJN BW6810) speelt in de Wmo de eigen verantwoordelijkheid van burgers een grote rol. De Raad baseert zich hiervoor op de parlementaire geschiedenis, meer in het bijzonder op de memorie van toelichting (Tweede Kamer, 2004-2005, 30 131, nr. 3). Daarin heeft de regering onder meer verwoord dat gemeenten kunnen zorgdragen voor een goed samenhangend stelsel van ondersteuning van burgers die niet goed in staat zijn in bepaalde situaties zelf of samen met anderen oplossingen te realiseren. Voor die gevallen die door de burgers onmogelijk zelf kunnen worden geregeld, behoort de overheid verantwoordelijkheid te nemen.

4.4. In het midden kan worden gelaten of de in geding gebrachte stukken over de letselschadevergoeding uitsluitsel geven over de vraag of in deze vergoeding ook een bedrag voor de lift is begrepen. Ook uitgaande van de stelling van appellant dat in het letselschadebedrag geen vergoeding van de lift is begrepen, is er gelet op wat onder 4.3 is overwogen voor het college namelijk geen noodzaak tot ondersteuning. Appellant had in de omstandigheden van dit geval immers mogelijkheden om zelf voor een oplossing te zorgen. Het had op zijn weg gelegen om de kosten die gemoeid zijn met het aanpassen van zijn woning in het letselschadebedrag te verdisconteren. Dat dit, zoals appellant heeft gesteld, bij de onderhandelingen met Delta Lloyd geen onderwerp van gesprek is geweest, omdat appellant een aanvraag voor deze woningaanpassing bij het college had ingediend, maakt dit gezien de eigen verantwoordelijkheid van appellant voor het naar vermogen zelf regelen van een oplossing voor de noodzakelijke woningaanpassing niet anders.

4.5. Wat hiervoor is overwogen houdt in dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten door appellant, wordt daarom bevestigd.

4.6. Appellant heeft de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4.7. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.

4.8. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.7 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.

4.9. Verder is van belang dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991), in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en – eventueel – een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Als echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie).

4.10. Wat hiervoor is overwogen betekent voor deze zaak het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 14 december 2007 van het eerste bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim zes maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en in de opstelling van appellant geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het eerste beroepschrift tot de uitspraak op 20 januari 2009 minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. De hernieuwde behandeling door de rechtbank is begonnen met de ontvangst van het beroepschrift op 4 juni 2009 en geëindigd met de aangevallen uitspraak op 7 augustus 2012, waarmee de rechtbank in deze fase de behandelingsduur van anderhalf jaar heeft overschreden. De behandeling bij de Raad is begonnen met de ontvangst van het hoger-beroepschrift op 12 september 2012 en eindigt met deze uitspraak op 19 juni 2013. Deze heeft dus minder dan twee jaar in beslag genomen, terwijl de behandeling door rechtbank en Raad samen meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.

4.11. De Raad verbindt hieraan het gevolg dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist over appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het college de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.

5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

– bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
– bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 13/3105 en 13/3106 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedures.

Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en G.van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013.